Laura de Grave: Ons eten moet lokaler, kleinschaliger en dichter bij de natuur
Tachtig procent van de verse knoflook uit de Flevopolder gaat naar het buitenland, terwijl wij uit China bolletjes importeren die al vier weken oud zijn. Bizar, toch?” Laura de Grave (1987) kan er met haar verstand niet bij. Voor haar ‘Nederland Kookboek’ reisde ze twee jaar lang door alle provincies, nieuwsgierig op zoek naar lokale ingrediënten en bijzondere verhalen. “En dat terwijl ik altijd veel meer van de verre reizen was, naar Azië en Midden-Amerika”, lacht ze bij een kopje koffie.
“Als een nitwit ben ik op pad gegaan door eigen land en gaandeweg kwam ik er achter dat we de mooiste dingen exporteren. Daar ben ik echt van geschrokken.” De uien in onze supermarkt komen uit Nieuw-Zeeland, terwijl ze ook op Nederlandse akkers worden verbouwd, somt ze op. Meer dan tachtig procent van de vis uit de Noordzee wordt geëxporteerd en zelf eten we vooral tonijn, zalm en tilapia. Onze kokkels gaan naar Zuid-Europa, wij importeren vongole. Een raar heen-en-weergehannes met producten.
Van Limburgse nonnevotten tot Urker tongetjes
Na de Tweede Wereldoorlog overheerste de gedachte ‘nooit meer honger’, wat samen met de industrialisatie en de opkomst van kunstmest leidde tot een enorme stijging van de vaderlandse voedselproductie. Volgens De Grave zijn we doorgeslagen. “Nederland is na de Verenigde Staten de grootste voedselleverancier van de wereld. We produceren voor de wereldmarkt en weten intussen zelf niet meer waar ons eten vandaan komt. Dat snap ik echt niet.”